Oorlogsgetuige

Rie Molenaar

INLEIDING

Tijdens verjaarsfeestjes binnen de familie Ravesteijn kwam na het eerste borreltje altijd de Tweede Wereldoorlog ter sprake. Voor mij was dat nieuw, want bij ons thuis werd niet veel over de oorlog gepraat. Ik luisterde graag naar deze verhalen. Soms ging het over brutaal zijn, over angst, over moed, over geluk hebben.

Tante Rie Molenaar vertelde dan dat haar moeder onderduikers in huis had gehad, waaronder de familie De Beer met drie kinderen.
Pas vijf jaar geleden ontdekte ik door toeval dat één van deze kinderen, Daan de Beer, de vader is van twee van mijn lagere school- vriendinnen: Judith en Marijke de Beer uit Doorn.

Het leek mij goed om datgene wat tante Rie in de oorlog had meegemaakt, vast te leggen. Er was veel moed nodig om onderduikers in huis te nemen. De risico’s waren immers groot. Zelf vond de moeder van tante Rie het niet meer dan haar plicht. Direct na de oorlog kwam haar man thuis en werd er geen aandacht meer aan besteed. Zij is niet geridderd voor haar oorlogsmoed; daar wilde ze absoluut niets van weten. Het enige wat zij wel heeft aanvaard, is een reis naar Israël, haar aangeboden door Daan de Beer. Ter nagedachtenis aan allen die de oorlog niet hebben overleefd, heeft hij daar een boom geplant.

In een aantal sessies heb ik tante Rie geïnterviewd. Dat heeft 3 volle tapes opgeleverd vol herinneringen aan haar moeder, aan de onderduikers in huis, de zoektochten naar eten. Veel van de herinneringen waren vervaagd. Maar gaandeweg kwamen steeds levendiger de beelden terug. Ik heb de woorden van Tante Rie zo opgetekend.

Opdat we niet vergeten…!

21 januari 2009 Jenny Buiten

 

MOEDER STAAT ER ALLEEN VOOR

Mijn vader was voor de oorlog lid geworden van de communistische partij. Alleen maar omdat hij dan wat kon bijverdienen met het rondbrengen van De Waarheid. Als je kranten rondbracht, verdiende je namelijk een paar gulden in de week. En dat was nodig, want we moesten leven van de bijstand. Mijn vader had verder geen werk. Ik denk dat hij niet eens wist dat je geen lid mocht zijn van de communistische partij.

Toen de oorlog net was begonnen, zijn er drie mensen bij ons uit de buurt opgepakt. Hun namen hadden op een lijst gestaan van mensen die De Waarheid rondbrachten en iemand heeft die lijst aan de Duitsers gegeven.

Mijn moeder heeft toen nog tegen hem gezegd “zou jij ook niet de benen nemen”? Maar m’n vader zei “niks d’r van, ik heb toch niks gedaan. Ik heb allenig maar de krant rondgebracht”. De volgende dag hebben ze hem toch opgepakt. Hij zei nog tegen m’n moeder “Geef de sleutel maar, want ik ben zo terug”. Nou, dat heeft 4,5 jaar geduurd. Hij is eerst in Utrecht naar het politiebureau gebracht. Vandaar naar Amersfoort. En toen naar Duitsland getransporteerd.

Moeder heeft nog wel een paar keer geprobeerd om contact met hem te krijgen. Ze is een paar keer bij het politiebureau geweest, maar kreeg helemaal geen kans. Vanuit Amersfoort heeft mijn vader nog wel een paar keer een brief geschreven, en in het begin ook nog wel vanuit Duitsland. Daarna hebben we eigenlijk niets meer gehoord. Toen stond mijn moeder er helemaal alleen voor, met twee dochters. Ik was bijna 13 jaar, mijn zus Mien was net 10.

In het begin zijn de mensen allemaal verblind geweest. Hitler heeft ze koeien met gouden horens beloofd. Maar de jodenvervolging is al voor de oorlog in Duitsland begonnen. De Kristalnacht was immers al van voor de oorlog. Iedereen wist wat er met jodenmensen ging gebeuren. Daarom was mijn moeder ook zo fanatiek. Dat was haar drijfveer.
Ik weet nog dat we een keer naar de bioscoop gingen. Het was er vreselijk koud. Toen zei ze keihard “snotverdimme, wat is het hier koud. Als Willemientje op visite komt, magge ze de kachel wel es aandoen”. Ik zei “mens, hou toch je mond”, want ze zei het waar de moffen bij zaten. Zo fanatiek was ze.

Ze heeft ons leven ook in de waagschaal gelegd. Als er wat gebeurd was, hadden ze haar zeker meegenomen en misschien ons ook nog wel. Daar heeft ze gewoon niet bij stilgestaan. Ze heeft gedacht “ik moet die mensen helpen, afgelopen. Als niemand het doet, dan redden ze het niet”.

En daar had ze gelijk in.

Moeder heeft ons altijd wel gezegd dat we absoluut niets buiten mochten zeggen, tegen vriendinnen of zo. Ze heeft ons gewaarschuwd dat het heel gevaarlijk was. Als de onderduikers weggehaald zouden worden, zouden wij meegenomen worden. Dat wisten we, dus we hielden onze mond wel.

Dat was wel lastig. Je moest altijd op je qui-vive blijven.

 

DE FAMILIE GANS

De eerste onderduikers kwamen in 1942. Mijn tante woonde toen op de Amsterdamsestraatweg. Zij had zelf onderduikers, maar zocht voor drie mensen een adres. Ze heetten de familie Gans, wat weet ik nog. Het waren oudere mensen met een jong meisje, die een ijzerhandel hadden op de Lijnmarkt.

In het begin zei m’n moeder: “moeten jullie eens luisteren. Er komt een tante en een oom van jullie met een ongelukkig dochtertje”. Dat meisje had een bultje, vandaar. Ik weet het niet precies meer, maar ik denk wel dat moeder toen ook gezegd heeft “denk erom dat je buiten niets zegt. Ze mogen niet weten dat ze hier in huis zijn, want die mensen worden gezocht door de Duitsers”. We moesten natuurlijk vreselijk voorzichtig zijn, omdat m’n vader ook in Duitsland zat.

We woonden toen in de Nicolaas Ruijghaverstraat, tegenover Dien Flad. Ons huis was wat groter dan dat van hun. Wij hadden een bovenhuis met een kamer en suite en boven 3 hele grote slaapkamers. Mijn moeder is bij mijn zus Mien op de kamer gaan slapen. Ik hield mijn eigen kamer.

We hadden nog een klein zijkamertje, daar kon dat meisje slapen. En die ouders kregen toen de kamer van mijn ouders. Zo hebben we dat opgelost.

Mijn moeder had van die korte gordijnen. Die heeft ze toen vervangen door lange gordijnen. De buitenwereld mocht geen man bij ons in huis zien, want er was immers geen man meer bij ons in huis. Door die lange gordijnen kon de familie Gans gewoon beneden zijn en bij ons aan tafel mee-eten.
Maar op een keer kwam onze Mien thuis en zei “de groentevrouw heeft gezegd, wat heeft je moeder tegenwoordig lange gordijnen. Waar is dat voor? Magge we niks meer zien?” Die groentevrouw, mevrouw Veldmeijer, zei het misschien plagerig, maar ze was ontzettend nieuwsgierig!

Toen mijn zus dit thuis vertelde, werd mevrouw Gans zo bang, dat ze zei “ik wil hier weg”. Mijn tante had al drie onderduikers, namelijk de familie Leefsma. Dus zei mijn moeder “ik zal bij onze Marie gaan vragen of jullie daar een poosje mogen zijn. Als het dan wat geluwd is, komen jullie weer terug”. Daar hebben ze nog zo’n veertien dagen of drie weken gezeten, het kan ook wat langer geweest zijn. Toen zijn alle onderduikers opgepakt. Iemand heeft ze verraden. Wie, dat weten we niet.

We wisten wel dat de familie Gans en de familie Leefsma waren weggehaald. Agent Smorenburg en drie anderen kwamen ze halen. Meneer Gans schijnt te hebben gezegd “Je neemt ons toch niet mee?”. Toen heeft Smorenburg gezegd “Jawel, ik ben niet alleen; ik kan niet anders”. Meneer Gans heeft hem toen zijn zakhorloge gegeven en gezegd “bewaar jij het goed; na de oorlog krijg ik het wel weer van je terug”.

Mijn moeder wilde er ’s morgens nog naar toe gaan. Maar toen kwam een buurman van mijn tante om te zeggen dat ze niet moest komen. Omdat de joden net weggehaald waren bij tante Marie. Mijn moeder heeft zich toen afzijdig gehouden totdat het weer een beetje rustig was.

Later hoorden we ook dat dat meisje op het station al direct gescheiden is van haar ouders. Het kind moest de ene kant op en de ouders de andere kant.

Iedereen heeft het altijd vreemd gevonden dat mijn oom en tante niet zijn opgepakt. Want mensen die joden onderdak verleenden, werden zelf ook meegenomen. Mijn ome Henk lag toen op bed met hele zware reumatiek. Misschien was dat de reden? Ze hebben wel huisarrest gekregen.

 

DE FAMILIE DE BEER

Mijn moeder was een keer bij tante Marie en daar kwam toen net Daan de Beer met zijn zus Channie. Daan kwam vragen of ze daar alsjeblieft mochten slapen. Hij had al een paar nachten buiten gezworven met zijn zusje en hij had geen adres.

Toen zei mijn tante “Ja jochie, dat kan hier niet, want wij zijn besmet gebied”. Mijn moeder zei toen “kom maar naar mij”. Zo is het uiteindelijk gegaan. Daan was toen 18 en Channie 9.

Na een maand kwamen ook meneer en mevrouw De Beer zonder opvangadres te zitten. Die zaten toen bij een vrouw in Zuilen, maar die vrouw durfde het niet meer aan. Zo zijn zij ook naar ons toe gekomen. Moeder zei “er komt een tante en een oom bij ons wonen, maar daar mogen jullie niets van zeggen”.

Nog een maand later kwam ook Harrie de Beer zonder adres te zitten en zei mijn moeder “dan komt ie ook maar naar mij”. Vanaf die tijd hebben ze allemaal bij mijn moeder binnen gezeten. Alleen Daan is af en toe nog buiten geweest. Hij had papieren waarop stond dat hij ziek was en hij kende zoveel mensen.

Mijn moeder, Mien en ik sliepen daarna op één kamer. De rest van de kamers was voor de familie de Beer.
Ik weet eigenlijk niet meer zo goed hoe we het verder deden. We moesten ons natuurlijk om beurten wassen en aankleden. En we hebben geloof ik wel altijd met zijn allen beneden gegeten. Er werd dan veel met stoelen gesjouwd. En er werd altijd zachtjes gepraat. Of de buren hebben gemerkt dat er meer mensen in huis waren, bijvoorbeeld aan het doortrekken van de WC, weet ik niet. Ze hebben het in ieder geval nooit gezegd.

Beneden woonde een buurjongen samen met zijn moeder. Hij kende Daan en heeft een schuilplaats bij ons gemaakt voor het geval er razzia’s zouden komen. We hadden boven een uitstekende muur en van die asbest platen aan de muur. Die heeft hij er afgehaald en vervolgens gelijk aan de muur latten gezet. Daar heeft hij die platen weer tegenaan gezet en onderaan een gat gemaakt, zodat ze er in konden kruipen. Daar is een kast voor geschoven. Die buurjongen heeft al die tijd geweten dat er bij ons onderduikers waren.

Er was een keer een razzia. De mannen konden toen nog net in die schuilplaats vluchten. Maar mevrouw De Beer en Channie konden zo gauw niet meer in dat gat kruipen. Mijn moeder heeft toen de kast weer voor het gat geschoven en mevrouw De Beer gauw een paar breipennen in haar handen gestopt. “Je moet net doen of je zit te breien, gewoon doen”. Die pennen tikten onderhand huizenver. En Channie kreeg een pop in haar handen, die zat op haar manier rustig te spelen. Toen kwam er een mof binnen en die vroeg aan mijn moeder waar mijn vader was. “Nou”, zei mijn moeder “die zit in een concentratiekamp; ik kan je de brieven laten zien”. Die mof vroeg natuurlijk ook of er mensen boven waren. “Ja”, zei mijn moeder “er zijn evacués uit Arnhem”. Die mof ging naar boven en zag mevrouw De Beer zitten met Channie. “Na und, muttertje, wo ist deine Mann?”. “Ach, zei mevrouw De Beer “die is naar het Vreeburg”. Want daar moesten alle mannen zich die morgen melden. Meneer De Beer en de jongens hoorden dat, want die zaten achter de muur.

Maar de Duitsers hadden toen nog helemaal geen interesse in jodenmensen; ze waren toen alleen op mannen uit die zich moesten melden voor de Arbeitseinsatz.

Ze hebben ook een keer bijna een hele dag onder de vloer gezeten. Daar liep het grondwater over hun voeten. Het was op 7 oktober. Ik zal het nooit vergeten, want het was de verjaardag van mijn moeder. Er werd weer een razzia gehouden. Meneer De Beer en de jongens hebben het luik in de hal opengemaakt en een hele dag onder de vloer gezeten. Waarom ze toen daar zaten en niet naar boven zijn gegaan, weet ik niet meer. Het kan wel zijn dat toen de schuilplaats boven nog niet klaar was.

Ik ben naar de overkant gegaan, want ik was een ontzettende zenuwpees. Ik zou in mijn zenuwen naar de plek blijven staren waar ze verstopt zaten.
Boven bij mijn vriendin heb ik achter de gordijnen zitten loeren of er niemand uit huis werd gehaald.

 

LEVEN MET ONDERDUIKERS

Voor Mien en mij was het niet makkelijk. Wij mochten natuurlijk nooit een vriendinnetje meenemen. Ik mocht wel bij Suze van Doorn naar binnen en bij Dien Flad, maar zij mochten niet bij mij. Dien zei toen een keer “Laat die Molenaar maar lopen hoor, daar magge we toch nooit binnen”. Ik ben huilend naar huis gerend naar mijn moeder. “Nou heb ik helemaal niks meer, ze zitten me allemaal uit te lachen omdat ze nooit bij mij op visite mogen komen”. Waarschijnlijk was het voor mijn verjaardag, maar mijn moeder heeft toen meneer en mevrouw De Beer erbij gehaald. Ze zei “jullie zullen je één middag moeten redden. Dan blijven jullie boven op bed zitten en je komt niet met je voeten op de grond”. Zo kon ik mijn vriendinnen uitnodigen. Er was helemaal niets te zien, want alles zat boven. En mijn vriendinnen mochten natuurlijk niet boven komen, want daar was het verbouwd. Maar het was ook wat voor die mensen hoor, want die zaten boven op bed en mochten zich niet bewegen. Niemand mocht het immers weten.

Als er gebeld werd, moesten we altijd uit het raam kijken voordat we de deur open deden. Ik loop een keer op de gang en ze zaten net allemaal beneden in de kamer. Toen werd er gebeld en ik trek meteen de deur open. Mevrouw van Doorn stond meteen in de gang en zei “mevrouw Molenaar”. Suze d’r moeder werd door de jongens “de toverheks” genoemd. Die zei iedere morgen “dag Rie, onze Bertha…”. Daan en Harrie lagen dan altijd in een deuk. Die jongens schrokken zich nu natuurlijk het lazarus en vlogen naar de voorkamer. Daar hadden we vier clubjes staan en daar zijn ze achter gaan liggen. Toen zei Harrie tegen me “als ze nu maar niet ‘onze Bertha’ zegt, want dan lach ik me kapot”.

Mevrouw van Doorn komt binnen en het eerste wat ze zegt is “mevrouw Molenaar, onze Bertha..” Toen hoorde ik geproest. Zegt zij nog “wat is dat”. Ik zeg “oh, zit die rotkat weer in de kamer” en loop de voorkamer in. Zeg toen “oh nee, hij is er alweer uit”. Harrie lag achter die stoel met z’n hele zakdoek in zijn mond gepropt, met een kop als een biet. Want hij lachte zich te barsten.

Ik had klompschoenen met hele dikke zolen, maar die sleten in één dag af. En de riempjes sleten ook heel snel. Daan maakt ze altijd voor me. Dat was niet makkelijk, want er was geen spijker recht. Die moest hij dus eerst recht slaan. Nou, dan viel er wel een vloek.

En de schoenen van mijn vader, daar had ik de voorkant uitgesneden, en zo had ik toch schoeisel. En later de hongertochten, dat deed ik op gympjes.

Daan heeft zichzelf altijd goed staande kunnen houden. Harrie had het veel moeilijker; dat was de grootste zenuwpees. Die kon niet naar buiten, want hij zag er heel joods uit.
Er stond beneden een potkacheltje. Ik weet nog dat Harrie het een keer op zijn heupen kreeg. Hij moest toen vegen en was zo kwaad dat hij bijna de onderkant onder het brandende kacheltje uit veegde! Maar dan zei mijn moeder “jongen, kom nou eens even hier, ga eens even zitten”. Ze babbelde met hem en dan werd hij weer rustig. Meneer De Beer zei wel eens “als we onze Mien toch niet hadden..”.

Ze keken vaak uit het raam en zagen dan bekenden langs fietsen. Dan zeiden ze “kijk, daar gaat die of die”. Ze kenden veel mensen, bijvoorbeeld van Hercules.

Ik luste geen bruine bonen. Toen zei meneer de Beer “dan maak ik een keer bruine bonen voor je, maar dan op z’n joods”. Ik heb m’n vingers er bij opgegeten!

We gebruikten clandestien gas. Want m’n moeder moest natuurlijk ook veel meer wassen. Toen heeft Harrie er voor gezorgd dat de gasmeter los kwam te staan. We kregen normaal gesproken altijd van tevoren te horen dat er controle kwam en dan sloten we hem gauw weer aan. Maar op een morgen werd er aangebeld en stond de man van het gas en licht voor de deur. Die vent kwam naar boven, heeft de meters opgenomen en wilde weglopen. Toen stootte hij met zijn elleboog tegen de meter aan en die viel om. Zegt die kerel “oh, wat zie ik nou? Clandestien gas en licht aftappen? Sorry, maar dat ga ik doorgeven”. Harrie lag boven en hoorde dat. Die komt met een hele grote houten hamer naar beneden, holt de trap af, douwt de voordeur dicht en zegt “als jij het lef hebt om buiten te durven zeggen dat dat hier gebeurt…’. Die kerel schrok zich de beroerte en zei “ook nog onderduikers in huis?”. “Ja” zei Harrie, “dat kan je rustig gaan vertellen. Maar zodra jij om de hoek bent, is jouw naam al doorgegeven. Dan leef je niet lang meer. Dus je kan je gang gaan”. Het was natuurlijk wel link, want die man had alles gezien en zou het doorgeven.

We hadden een theemeubel in de hoek staan. Daarachter lag een heel groot dik touw met allemaal knopen. Dat hadden ze gemaakt met de bedoeling om te kunnen vluchten. Als er wat gebeurde, zouden ze het raam open doen, het touw er uit gooien en daarlangs weg klimmen.

Mijn moeder zei toen “weet je wat we doen? Ik breng mevrouw de Beer en Channie weg en later op de avond als het donker wordt, breng ik jullie weg”. Mijn moeder is net weg met mevrouw de Beer en Chan en toen werd er gebeld. Er staat een Duitser voor de deur met twee Hollandse politieagenten. Meneer de Beer dacht “daar wacht ik niet op”. Dus die deed het raam open, gooide het touw naar buiten en zo zijn ze gevlucht. Beneden was een hele grote schuur en daar moesten ze overheen. In de tuin stond toevallig een buurman te schoffelen en die z’n keukendeur stond open. Die man was natuurlijk stomverbaasd, want opeens ziet hij drie kerels uit het raam komen, over de schuur heen en in zijn tuin. Toen wilde hij de deur dichtduwen, zodat ze er niet door konden. Meneer de Beer of Daan, dat weet ik niet meer, greep hem bij zijn donder en sleurde hem opzij. Zo zijn ze door de gang heen gerend de Cornelis Roboltstraat ingevlucht en weg waren ze.

Die mof met de politieagenten hebben staan bellen en bellen, maar er werd natuurlijk niet open gedaan. Toen zijn ze weggegaan. Die mazzel hadden we.
De jongens zijn een beetje aan het zwerven geweest totdat het donker was. Toen zijn ze weer teruggekomen. Mijn moeder heeft ’s avonds ook mevrouw De Beer en Chan weer opgehaald.

Mijn moeder heeft wel veel risico genomen met die gasmeter. Het was zelfs zo erg, dat mijn moeder naar het politiebureau moest. De familie De Beer zei “Mien, ga nou alsjeblieft niet, want stel dat ze je houden”. Maar mijn moeder zei “Ik ga. Er is gewoon niks aan de hand. Mijn meter heeft losgestaan, verder niets, dus ik ga”. Ze moest op het politiebureau vertellen waarom ze clandestien gas gebruikte. Toen zei ze “nou, dat kan ik je heel gauw vertellen. Mijn man zit in een concentratiekamp. Ik heb twee kinderen en geen stuiver inkomen. Ik moet ook eten, dus ik doe de was voor iedereen. Daar heb ik gas voor nodig en daarom heb ik dat stiekem gedaan”. Toen kreeg ze een boete opgelegd van 25 gulden of zoiets. Na de oorlog heeft Harrie nog een brief geschreven, en heeft ze die 25 gulden weer teruggehad.

Die buurman kon niets zeggen, want hij was verschrikkelijk geschrokken. Hij heeft niets doorgegeven, want de familie De Beer is na die tijd nog heel lang bij ons geweest.
Maar na de oorlog was Daan een keer op een avond van voetbalclub Hercules in de kantine. Toen hoorde hij achter zich een kerel zeggen “nou, ik heb ze ook geholpen hoor. Ik zag een keer 3 kerels uit het raam komen en toen riep ik ‘hierheen, hierheen’”. Daan heeft zich omgedraaid en gezegd “ik zou mijn mond verder maar houden, want een van degenen die uit dat raam kwam, was ik”. Die man heeft daarna niets meer gezegd. Hij schrok zich rot.

Niemand heeft verder ooit geweten dat wij onderduikers hadden. Behalve dan die buurjongen van beneden, die de schuilplaats heeft gebouwd. Tot het moment dat de vliegtuigen kwamen met eten. Dat was aan het einde van de oorlog. Meneer de Beer zag die vliegtuigen en kon zich niet meer inhouden. Hij hing van blijdschap uit het raam en dat hebben de buren gezien. Het duurde daarna nog een maand of vier voordat we bevrijd werden. Maar er is niemand geweest die zijn mond voorbij heeft gepraat.

 

HONGERTOCHTEN

In heb begin is Daan nog wel samen met mijn moeder de boer op geweest. Daan zag er niet zo joods uit. Het was natuurlijk ontzettend gevaarlijk, maar dat risico nam hij. Eén keer stond hij beneden bij de deur, toen er een mof aan kwam die hem wou oppakken. Moeder kwam meteen naar beneden rennen en zei “sufferd, laat je papieren zien”. Daarin stond immers dat hij ziek was. Zo kon hij toch ontkomen.

Later, in de hongerwinter ben ik zelf zes keer de boer op geweest. Mijn zus mocht niet mee, die was nog veel te klein en bleef bij mijn moeder. Mijn moeder was veel te bang dat er wat met haar zou gebeuren. Ze dacht “stel dat ie weer terug komt en er is wat met dat kind gebeurd, dan heb ik het helemáál gedaan”. Ik ben er niet op uitgestuurd hoor, ik heb het altijd uit mezelf gedaan.

Er waren mensen die gingen op pad om te ruilen. Wij hadden niets, dus ruilen kon niet. Ik had alleen een rugzak, daarin stopten we alles wat we onderweg konden krijgen. Er was geen eten, dus het moest. Eerst op de fiets in de omgeving van Utrecht samen met een nicht van me. Zij had geen fiets. We schuilden voor de regen in een grote schuur. Toen het droog was, zei ze “kom op, rijden”. Toen had zij een goeie fiets meegenomen en die oude laten staan.

’s Morgens stonden er melkkannen bij de boeren buiten. Die werden natuurlijk opgehaald. Ik nam dan flessen mee van huis, liet gauw een fles in de melkkan zakken. En dan hadden we thuis weer wat.
Totdat we hier in de buurt niets meer konden krijgen. Toen moesten we natuurlijk verder van huis.

Bij een volgende tocht in de richting van Groenekan moesten we in een schuur slapen. Toen was ik al met Suze van Doorn. Maar ik durfde niet naar binnen want het lag er vol mannen. Toen kwam een buurman, Arie, naar me toe en die heeft me “bewaakt”. “Kom op, jij gaat hier liggen en ik ga naast je liggen. Er gebeurt je niets”. Wij waren de enige twee meiden.

Later is die buurman nog verschillend keren bij mijn moeder koffie gaan drinken. Hij had volgens mij “smoel” op mijn moeder, maar ja, mijn vader kwam terug.

Bij de eerste tocht hoorden we dat we de kant van Staphorst en Zwolle op moesten, want daar was eten. Jo van Leur ging ook mee. Zij was al 21 en wilde wel met ons mee. Wij waren flinker dan Jo, want die liep altijd te leuren met kerels. Daar waren wij nog wat te jong voor.

We gingen alle boeren af, en belden bij iedere boer aan. Ik was heel mager en wit. Suze had van die rooie wangen, dus die zei “ga jij maar schooien, dan krijgen we misschien wel wat”. Bij de een kregen we spek, bij de ander een homp brood. Ik heb wel met een rugzak gelopen, barstensvol, en dan had ik op mijn heupen twee dode konijnen hangen. Als ik naar links boog, viel ik zowat om. Zo liepen we dan weer naar huis.

We waren zo’n 14 dagen onderweg. Liepen dan steeds in dezelfde kleren, want andere kleren hadden we niet. Als we weer terug waren bleef ik drie dagen thuis om uit te rusten en dan gingen we er weer op uit. We moesten steeds verder lopen om nog wat eten te krijgen, want op het laatst gaf niemand meer wat. De verste en tevens laatste reis was Slagharen.

Mijn moeder heeft wel zitten bidden dat we weer veilig zouden thuiskomen. Ze wist natuurlijk niet wat we onderweg allemaal tegen kwamen en welke risico’s we liepen. We kregen een pakje brood mee en een appeltje voor de eerste dag. We kwamen een keer in Amersfoort aan en daar hingen allemaal kerels uit het raam die riepen “hebben jullie wat te eten? Beneden stond een mof met een geweer. Ik keek die mof aan, en zei “ach..” Toen draaide die mof zich om en hebben we alles wat we hadden naar boven gegooid. Toen hadden we voor onderweg niets meer te eten. Er waren er inmiddels zoveel die hongertochten liepen, de boeren gaven ook niet meer.

We hadden toen zo’n honger. Ze zeggen wel: als je honger hebt, dan eet je wel. Maar we kwamen bij een boer en die had zure pap, en dat lust ik absoluut niet. Als ze het onder mijn neus houden, moet ik kaken. Suze had binnen een mum haar bord leeg. Dus toen heb ik mijn bord met haar geruild. Die boer zei “nou maggie, jij kan snel eten, wil je nog meer” Maar ik zei “nee meneer, want ik ben akelig, we hebben te lang gelopen”. We sliepen die nacht op de zolder. Beneden stonden allemaal kisten met appels en peren.

’S nachts ben ik de zolder afgekropen en heb ik me tegoed gedaan aan de appels en peren.

Je sliep in hooibergen en kroop overal in en op. Een keer ben ik onder de luis thuisgekomen. Mijn moeder heeft toen al mijn kleren uitgetrokken, in een ketel gedaan, een lucifer erbij en helemaal opgebrand. Daarna moest ik meteen het bad in en werd ik helemaal schoon geschrobt, want die luis moest er uit.

We hadden echt een hekel om naar een school te gaan. Maar het moest soms wel. Dan kreeg je in ieder geval een bordje soep. Het slapen deed je met mannen en vrouwen door elkaar. Ik deed voor het slapengaan altijd mijn overbroek uit en sliep dan in zo’n lange witte onderbroek, want dat vond ik prettiger. Die kerels moesten daar om lachen. Ze kwamen toen vragen of we wilden helpen met soep rondbrengen. En zo liepen Suze en ik in de gang in onze witte onderbroeken. Maar we hebben ons een bord soep vol laten scheppen en lekker opgegeten. Daarna zijn we weer teruggegaan naar ons bedje. Je werd hoe langer hoe gehaaider.

Je zat bij wildvreemde mensen in de auto. Het risico zat er natuurlijk in dat ze je alles afnamen. Ik had een vreselijke hekel aan Duitse auto’s, maar op het laatst reed er niemand anders meer, alleen die moffen. Op een keer stond Dien met een aantal kennissen op de brug te wachten. Ik was goed in toneel spelen en had een deken over me heen gedaan. Ik zeg tegen Suze “ga jij eens naar die mof, dan moet je zeggen dat ik doodziek ben”. Die mof vraagt aan mij wat er aan de hand is. Ik zeg “krank” en wijs op mijn keel. Dat had mijn moeder gezegd, want de moffen waren daar als de dood voor. “Waar ik naar toe moest”. Nou, naar Utrecht natuurlijk . Toen kwam er een auto aan, die mof steekt zijn hand op en wij mochten er in. Dien stond te vloeken, want die stond al een halve dag te wachten. “Rotmeid”. Maar zij stond nog, en wij gingen naar huis!

We gingen nooit in scholen slapen, maar op het laatst kon het niet anders meer. We hadden minstens 50 kilometer gelopen en waren zo moe. Toen kwamen we in een school in Hierden. Daar zat een mevrouw bij de kachel. Het was vreselijk koud. Die vrouw zat zo te huilen. Haar man was onderweg overleden. Ze hadden zijn lichaam op een wagen gelegd, en daar een deken overheen gelegd, zodat ze hem mee terug konden nemen naar Amsterdam. Maar het was nacht dus ze was eerst gaan slapen. Toen ze de volgende dag wakker werd, was de wagen weg. Ze hebben natuurlijk gedacht dat onder die deken eten lag.

Een keer waren we zo’n 30 kilometer van de Zwolse brug. Toen kwam er een boer en die vroeg “moeten jullie de Zwolse brug over maggies? Dan magge jullie wel maken dat je opschiet, want om 7 uur gaat de brug dicht”. We hebben ons het lazarus gelopen en om 5 minuten voor 7 kwamen we bij de brug aan. We hadden aardappels gekregen en spek. Dat spek hadden we verstopt onder de aardappels en daaroverheen een deken. Toen kwam er een mof aan en die vroeg wat we bij ons hadden. Hij had een grote speer bij zich en stak daarmee onder de aardappels door. Wij mochten door, maar er zijn er veel geweest waarbij alles werd afgenomen. Er was een vrouw, die had haar fiets volgeladen en die werd haar gewoon afgenomen.

We hebben daarna allebei liggen janken. We waren kapot, want we hadden ons de beroerte gelopen. Had je de brug niet gehaald, dan hadden we tot na de oorlog aan die kant moeten blijven!

De laatste reis was naar Slagharen. Twee zusjes kwamen vragen of ze alsjeblieft met ons mee mochten. Suze, Jo en ik gingen liever met z’n drieën weg, want als je met 5 man ergens aan kwam, dan namen ze je niet aan. Dus toen moesten we met zijn vijven op weg. We kwamen in een dorpje en daar had de pastoor in de kerk net een preek gehouden. Hij had gezegd “als er mensen uit het westen komen, moeten jullie ze helpen, wan er is hongersnood”. Wij waren de eersten die na de preek aankwamen en werden afgeladen. Binnen een mum van tijd hadden we 5 mudzakken vol.

Maar we moesten naar huis en hadden geen vervoer. De boer zei toen “ik zal jullie morgen aan de hoofdweg zetten, en dan moet je zelf maar zien dat je wegkomt”. Hij heeft ons ’s morgens om half vier aan de hoofdweg afgezet. ’s Avonds om half vier stonden we er nog. Die meiden zeiden toen “Molenaar, je kan doodvallen, maar als er nu een mof stopt, gaan we mee!” Maar mijn angst was dat die moffen zouden vragen waar ik woonde. Dan zouden ze me dwingen om mijn adres te noemen en dat kon natuurlijk niet. Moeder zei altijd “denk erom, als er wat gebeurt, nooit ons adres geven!”.

En er stopte een mof. Toen viel de angst ineens van me af. Ik was de enigste van de groep die wel een beetje Duits kon. Dus ik vroeg “bitte, bitte”. Hij keek ons aan en zei “drie mogen er mee”. Ik dacht: als er drie mee mogen en al die zakken, dan hebben we die maar vast in Utrecht. Jo van Leur en die twee zusjes hadden zulke blaren op hun voeten, die konden haast niet meer lopen. Suze en ik waren wel doorgewinterd, wij konden nog wel verder. Dus toen zeiden we “laat hun maar meegaan met de zakken. Wij komen wel thuis”. Maar toen de auto optrok, riep ik tegen Suze “godverdimme, het is me wat, kom op. En toen zijn we in de laadklep gesprongen. Ik scheurde heel mijn broek uit. En daar lagen we tussen de goudrenetten en peren. Vandaar natuurlijk dat wij niet mee mochten.

We hebben ons heel stil gehouden tot aan Zwolle. Dat was 100 kilometer verderop. De mof stopte bij de brug en wij dachten “nou zijn we erbij”. Maar hij liet twee moffen uit de cabine en toen hij naar achteren kwam zei hij “raus, raus”. Ik sprong als de sodemieter die kar uit en Suze ook, en toen greep hij mij bij mijn lurven en douwde me de cabine in en Suze ook. Maar ik voelde dat er iets niet klopte. Ik had mijn das om me heen gedaan en de kraag van mijn jas omhoog en ging zitten kuchen. Hij ging naast me zitten en begon aan me te friemelen. “Was ist los”, vroeg hij. Suze zei “krank, schmerzen, keel”. Toen ging hij een stukje opzij en liet mij zitten.

Voorin de cabine zat een kerel steeds aan Jo te friemelen. Hij moest 7 kussen hebben: “7 kussen voor de zakken, 7 kussen voor mij”. Jo zegt “ja, zo meteen, als we uitstappen, dan krijg je zoveel kussen”. Die man heeft ons helemaal meegenomen tot aan de Maliebaan. Daar wilde hij ons neerzetten. Ik denk, dan komen we nooit thuis en roven ze alsnog ons eten weg. Die man moest naar Eindhoven. Dus ik zeg tegen Jo “zeg maar tegen die mof dat ik de weg weet”. Ik heb hem helemaal achterom laten rijden tot vlak voor de deur bij Jo. Toen zei ik “zet ons hier maar raus”. Ik heb gauw aan de deur gebeld, zodat Jo d’r vader naar buiten kwam. Want die man wilde nog steeds zijn kussen hebben. Ik zeg tegen Jo “ga jij maar afrekenen”. “Vuile rotmeid” zei ze. Tegen haar vader zeiden we “ze moeten naar Eindhoven”. Jo d’r vader liet ze de Sweden van Zuylenweg oprijden en vandaar naar de Amsterdamsestraatweg. Hij zei “daar kom je wel een bord tegen en dan vind je zo de weg naar Eindhoven”.

Zo zijn we thuisgekomen met 7 mudzakken vol eten. We hebben dat allemaal netjes verdeeld. De een misschien een beetje meer dan de ander. Maar er zat een hoop rijst bij en rogge. Ik weet nog dat Suze d’r moeder zei “goh, hebben jullie geeneens wat spek meegebracht?” Suze was zo kwaad!

Met die spullen kon mijn moeder toch wel weer een poosje vooruit.

 

BEVRIJDING

Daan kon het op het laatst helemaal niet meer uithouden in huis. Hij is heel vaak naar Den Bosch gefietst. Dan was hij bij mijn opa en oma. Ik meen dat mijn opoe het wel wist. Mijn opa niet hoor, want dat was een angstig type. De ene keer zei mijn opoe “Peter” tegen Daan, en de andere keer “Piet”. Toen zei mijn opa een keer “he jonge, hoe hete gij nu eigelijk? “ Maar bij hem is het nooit doorgedrongen dat Daan een jodenjongen was.

Nog voor de bevrijding is Daan naar Eindhoven gegaan. Hij moest er gewoon uit en had overal wel kennissen zitten die hij kon vertrouwen. Hij had natuurlijk wel zijn papieren waarop stond dat hij een ziekte had.

Daan zat dus in het zuiden toen dat bevrijd werd. Maar hij is door de linies weer teruggekomen, omdat hij zijn moeder zo miste. Wij waren blij dat Daan in bevrijd gebied was, en plotseling stond hij weer voor onze deur! Moeder was zo kwaad op hem: “Stomme rund, nou was je bevrijd!!”. “Ja”, zei Daan, “maar ik wilde bij jullie zijn”.

Harrie kon het in huis ook niet goed uithouden. Tegen het eind van de oorlog is Dien nog wel eens met hem uit wandelen geweest ’s avonds. Zij verkeerde in de veronderstelling dat Harrie mijn neef was. Ze heeft nooit geweten dat wij onderduikers in huis hadden. Aan mijn vriendin Suze heb ik het ook nooit verteld. Je wist wat er aan de hand was. Die concentratiekampen en verbrandingsovens, dat wisten we al lang via ondergrondse netwerken. Dus je hield je mond wel.

Een paar weken na de oorlog heeft mijn moeder een brief gekregen, waarin stond dat mijn vader in Assen in een kamp zat. Daar werd gecontroleerd of hij niet verkeerd waren geweest. Toen zei mijn moeder “Nu moeten jullie weg gaan, want hij moet weer thuis kunnen komen”. Meneer De Beer is toen de stad in gegaan en kwam uit bij een huis in de Prof. Wentlaan waar een hoge SS-er had gewoond. Dat huis was gebarricadeerd. Meneer de Beer heeft een zijraam ingetrapt en is naar binnen gegaan. Hij is eerst weer naar huis gekomen en heeft Daan, Harry, Channie en mevrouw De Beer opgehaald. Daarna zijn ze met zijn allen dat huis in getrokken en hebben alles naar buiten gegooid wat van die SS-er was geweest. Binnen een mum van tijd kwam de politie. “Wat betekent dat”? Toen zei meneer De Beer “ik wil met liefde weggaan. Ik woonde in de Van de Mondestraat 81. Als jullie mij dat huis teruggeven met alles erop en eraan, dan ga ik zo naar de Van de Mondestraat. Maar dat kon niet, want daar zaten andere mensen in. Na een paar dagen hebben ze het slot van de deur gehaald en heeft hij toestemming gekregen om daar te blijven zitten.

Wij zijn thuis aan het ruimen gegaan. De bedden weer zoals het was en de ramen open. Want je kan wel nagaan, al die tijd niets open gehad… er moest echt wel even gewerkt worden. Die wand is er weer uit gehaald en alles is weer terug op zijn plaats gezet.

De familie De Beer heeft altijd in de textiel gezeten. Na de oorlog hebben ze dat weer opgepakt. Ze zijn altijd heel goed geweest voor mijn moeder.
De reis naar Israël heeft mijn moeder gemaakt nadat mijn vader was overleden. Daan zei tegen ons “zijn jullie paspoorten goed? Dan gaan jullie ook mee!”. Het was een indrukwekkende reis, die ik nooit meer zal vergeten.

Toen Daan 70 werd, kregen we allemaal een certificaat. Daarin stond dat hij geen cadeautjes weggaf, maar dat hij voor iedereen een boom had geplant in Israël.

Moeder wilde zich er nooit op laten voorstaan wat zij in de oorlog heeft gedaan. Ik ben verschrikkelijk trots op haar.  Ze was een bijzondere vrouw!

Geplaatst door: Rie Molenaar