Oorlogsgetuige

Nellie Ale-Rietveld

Leeftijd aan het begin van de oorlog: 14

Woonplaats: Amsterdam-Noord, Amsterdam, Nederland

verhalen van/door mijn moeder uit de oorlogstijd, die ze nooit zal vergeten

Als gezin en familie hebben we in de oorlog veel meegemaakt.
De eerste twee jaar viel het allemaal nog mee, de zogenaamd gewone dingen die voor iedereen golden. Beperkende maatregelen, zoals geen foto’s van het koninklijk huis bij je hebben. Zo is mijn tante Marie een keer uit de trein gehaald en een dag vastgezet, omdat ze een armband van zilveren dubbeltjes met de beeltenis van koningin Wilhemina omhad.
Verduistering voor de ramen, ‘stamkaarten’ als identiteitsbewijs. Na elf uur ’s avonds binnen zijn. Distributiekaarten voor voedsel, textiel e.d. Het was karig, maar honger hadden we nog niet. Bovendien had mijn vader een volkstuin, daar haalden we soms zoveel vanaf dat we ook buren en kennissen konden laten meedelen.
In het vroege voorjaar van 1943 werden veel jonge mannen verplicht te werk gesteld in Duitsland: de ‘Arbeitseinsatz’. Mijn beide broers die in de timmerfabriek van mijn ooms en mijn vader werkten, werden ook opgeroepen, al direct in het begin. Toen was het fenomeen ‘onderduiken’ nog praktisch niet bekend. Zodoende zijn ze gegaan, tot groot verdriet van mijn ouders. De oudste (21) naar Jena, op kantoor bij de ‘Krankenkasse’.
De jongste (19) moest naar Berlijn, als timmerman in de wederopbouw van de gebombardeerde huizen. Hij en zijn maten stonden te juichen als een straat die ze net hadden opgeknapt, weer platgebombardeerd was: lekker, jullie hebben geen profijt gehad van ons werk.
We konden met de jongens corresponderen, maar er was wel een strenge censuur, we moesten dus opletten dat we niks verbodens schreven. Soms kregen we van hun ook een brief waar een stempel ‘zensuriert’ op stond en dan waren er stukken zwart gemaakt. Vanaf half 1944 kwam er helemaal geen post meer door en steeg onze ongerustheid over hun lot. Godzijdank zijn ze beiden na veel belevenissen heelhuids thuisgekomen, in juni/juli 1945.
Ondertussen hadden wij in Amsterdam ook heel veel meegemaakt. Ons huis in Amsterdam-Noord stond vlak bij een vestiging van de Fokkerfariek, waar tijdens de oorlog onderdelen werden gemaakt voor Duitse vliegtuigen. De Duitsers wisten wel dat die een doelwit zou zijn voor de Geallieerden, daarom was er een kring van mitrailleursnesten omheen aangelegd. Het dichtstbijzijnde voor ons lag 50 meter van ons huis vandaan. Op de fabriek waren strooien namaakhuisjes gebouwd, zodat het vanuit de lucht op een woonwijk moest lijken. Toch is de Fokker drie keer gebombardeerd, pas de derde keer was het raak. 1
Bij het eerste bombardement op een zaterdagochtend in begin juli 1943, werden een kerk en een woonwijk getroffen, daarbij zijn ongeveer 300 mensen omgekomen. Mijn zus Doortje was juist op weg naar haar werk toen het luchtalarm afging. Ze was net bij het postkantoor in de Van der Pekstraat en dacht: ‘Zal ik hier schuilen?, ach, nee, ik fiets stiekem meteen door naar de pont, dan ben ik er straks het eerst over’.
En wat heeft ze geluk gehad: toen ze, nadat het luchtalarm was opgeheven, rechtsomkeert maakte om te kijken hoe het thuis was, mocht ze niet langs de Van der Pekstraat, van het postkantoor was niet veel meer over.
Ondertussen stonden mijn moeder en ik op de uitkijk: wat zou er van Doortje geworden zijn? Een werknemer van de timmerfabriek kwam verwilderd langsfietsen, die riep naar ons; ‘De fabriek ligt in puin en je schoonzuster is dood’. Mijn oom en zijn gezin woonden namelijk boven de fabriek. Bij het luchtalarm was iedereen in de schuilkelder gegaan, behalve mijn tante Jo, die nog gauw even de bonkaarten wilde ophalen, het is haar fataal geworden. Als ik aan dit alles terugdenk, ervaar ik nog het chaosgevoel van die dag.
Omdat we wisten dat de Geallieerden terug zouden komen, zijn wij, zoals vele anderen geëvacueerd, naar mijn oma (opoe werd ze genoemd) die in de Stolwijkstraat in Amsterdam-West woonde.
Twee weken later op zondag, kwamen ze inderdaad terug. Mijn vader en ik onderweg met de tram, moesten vanwege het luchtalarm uitstappen. We zagen de bommen vallen en begrepen onmiddellijk dat het Noord moest zijn. Het duurde lang voor we met de pont mochten, alleen mensen met een adres in Noord mochten over. Toen we bij ons huis aankwamen, zagen we dat alle ruiten waren gesprongen. Maar opnieuw was ook een kerk getroffen, onze Stefanuskerk. Een jonge moeder die er vlakbij woonde, vond daar met haar kindje de dood.
De woensdag daarna was het opnieuw raak, eindelijk hadden ze het beoogde doelwit geraakt, de Fokkerfabriek lag in puin.
In de weken daarna moest er heel veel puin worden geruimd, straten begaanbaar gemaakt, noodhuisvesting klaargemaakt voor de gezinnen wier huizen waren gebombardeerd.
Maar langzaam kwam het ‘gewone’ leven weer een beetje op gang. Wij keerden terug naar ons eigen huis. Er de scholen begonnen weer, in noodlokalen weliswaar.
Maar voor het Joodse deel van de bevolking werd het steeds gevaarlijker. Keer op keer werden er razzia’s gehouden. Doortje werkte op een accountantskantoor waar een van de bazen Jood was. Die is op tijd uitgeweken naar een veiliger land. Maar een van de werknemers, ook Joods, is daar onder werktijd in het kantoor opgepakt, meegenomen en nooit meer teruggekeerd. Toen de collega’s hem nog/2
sterkte wilden wensen toen hij tussen twee SS-ers de trap af moest, werden ze ruw opzij geduwd: Weg!
Vanuit hun kantoor hebben zij meermalen gezien hoe mensen uit hun huizen mee moesten, in lange rijen, vrouwen zonder jas aan, met hun schortje nog voor, kindje op de arm…….. Mijn zus kan er niet zonder tranen aan terugdenken wat ze toen allemaal gezien heeft. Machteloos om er iets tegen te doen……
Voor weggevoerde klanten van hun kantoor werd soms een z.g. ‘Verwalter’ aangesteld en in diens opdracht moest dan de inboedel geïnventariseerd worden.
Zo heeft zij met een collega eens een huis aangetroffen waar de restjes eten nog beschimmeld op het bord lagen. Melk zuur geworden in een pannetje op het gasstel. Het zijn beelden die ze niet meer kwijtraakt.

In 1944 werd de toestand wat betreft de voedselvoorziening steeds nijpender.
Wat er verstrekt werd met de voedseldistributie werd steeds minder en van beroerder kwaliteit. Iedereen probeerde op een alternatieve manier aan eten te komen. Mijn oudste zus ging er verschillende keren samen met een vriendin op fietsen met massieve banden op uit naar Gelderland, Overijssel, Drenthe, tot in Friesland aan toe, om bij de boeren om voedsel te bedelen. Wat moeder nog aan waardevol textiel in huis had, gaf ze mee om te ruilen. Sommige boeren waren heel royaal, jammer dat andere er een slaatje uit sloegen.
En dan onderdak zien te krijgen waar ze zich een beetje veilig voelden. Verschillende keren moesten de meisjes zich onderweg hals over kop in veiligheid proberen te stellen vanwege beschietingen. Ze zijn ook eens in een schuttersputje langs de weg gekropen. Maar ze hebben het steeds gered zonder geraakt te worden. En steeds de spanning; als we maar niet tegen een controle aanlopen en dat dan alles van ons afgepakt wordt!
Gelukkig dat we de volkstuin nog hadden, hoewel daar niet veel meer in stond, doordat er ook geen pootgoed meer te krijgen was.
Doortje ging iedere morgen bij boeren in de buurt om melk bedelen, een zakje schillen mee. Van de aardappelen van het volkstuintje! Bij een boer moesten ze duidelijk zeggen: ‘God lone het u’, anders kregen ze niks.
De voedseldistributie liet uiteindelijk ook verstek gaan.
Tenslotte was er voor iedere inwoner eens per week nog maar een half klef waterbroodje van 400 gram beschikbaar. Eén mager sneetje per dag. Korte tijd later was ook dat er niet meer. De hongerwinter was begonnen.

Op Nieuwjaarsmorgen 1945 ging mijn vader nog even naar de tuin kijken, hij had nog wat spruitjes en wat boerenkool en rode kool op het land, winterharde groentes. Dacht hij…….. Hij kwam met tranen op zijn gezicht weer binnen: de tuin, en ook de andere volkstuinen waren volkomen leeggeroofd. Wie kan dat gedaan hebben, in Spertijd??? Hij dacht dat hij nog iets te eten had voor zijn gezin, nee dus.

Vanwege de nijpende honger probeerden de kerken kinderen onderdak te krijgen in gebieden waar nog wel voedsel beschikbaar was. Dat deed ook onze kerk.
Op 2 februari kon ik mee met zo’n kindertransport naar Hoorn. Eigenlijk was ik nèt te oud, maar ik schijn er zo slecht aan toe te zijn geweest dat ik toch mee mocht. Ook een ander iets te oud meisje mocht mee. Wij moesten dan een klein kindje op schoot houden. We ging op een open laadbak achter een tractor, die aangedreven werd door een houtgenerator. Uren zijn we onderweg geweest, en koud dat we werden. In het donker kwamen we in Hoorn aan, bij de pastorie. Daar kregen we van de huishoudster warme soep! En een boterham! Zou ik ooit van m’n leven zo iets heerlijks hebben gegeten?
En toen kwamen er dames, met adressenbriefjes waaraan onze namen gekoppeld waren. Het was dus tevoren heel goed georganiseerd. Want ieder kind kwam bij een gezin waar het ‘paste’. Zo kwam ik bij een mevrouw met twee dochters die iets ouder waren dan ik. De vader van dat gezin was ook in Duitsland te werk gesteld. Ook hij is na de oorlog veilig teruggekomen. Ontzettend lieve mensen. Ik heb steeds contact met hen gehouden. Ik was hun ‘oorlogspleegdochter’. Alleen de jongste dochter leeft nu nog, met haar heb ik nog sporadisch contact.
Ik ben eind mei 1945 door mijn moeder naar huis teruggehaald. Daar hoorde ik dat mijn neef Theo, zoon van tante Marie en Oom Piet, begin april ’45 was opgepakt. Hij zat in het verzet. Eind april is hij gefusilleerd, vlak voor de bevrijding. Zijn stoffelijk overschot is gedumpt in een massagraf. Na de oorlog is hij herbegraven op de erebegraafplaats in Bloemendaal.

Zoals ik al heb verteld kwamen in juni en juli mijn beide broers thuis, vlak voor het zilveren huwelijksfeest van mijn ouders……. Hun gezin was weer herenigd.

Geplaatst door: Jettie Ale